Direct naar artikelinhoud
Sterveling

‘De dood is de schuld die we moeten betalen. Had je maar niet geboren moeten worden’

Wat is écht belangrijk in een mensenleven? Om die vraag te beantwoorden gaat Fokke Obbema in een nieuwe serie in gesprek met personen die geconfronteerd werden of worden met de eindigheid van het bestaan. In deze eerste aflevering: Bert Keizer, ex-verpleeghuisarts en filosoof.

Bert KeizerBeeld Stephan Vanfleteren

Om hem ‘mister Dood’ te noemen, gaat wellicht wat ver, maar slechts weinig Nederlanders zullen zich intensiever met de sterfelijkheid van de mens hebben beziggehouden. Als arts in een verpleeghuis is de dood decennialang zijn dagelijkse praktijk. Daarnaast heeft Bert Keizer, ook nog geschoold als filosoof, een flink oeuvre erover bij elkaar geschreven. Met een mengeling van verwondering, doorgaans ingehouden woede, spot, maar bovenal betrokkenheid beschouwt hij wat hij over het stervensproces en de dood aantreft in de zorgpraktijk, de filosofie en de literatuur. Dat oeuvre begint met Het refrein is Hein, de bestseller uit 1994 waarvoor hij met moeite een uitgever weet te vinden. In dat boek werpt hij een tot dan toe onbekend licht op hoe er in Nederland wordt gestorven. Veelzeggende titels als Tumult bij de uitgang (2013) en Vroeger waren we onsterfelijk (2016) volgen. De laatste loot aan deze nog dikkere stam is Reis om de dood (2019), waarin hij ‘van as tot ziel’ zijn omvangrijke kennis over zijn onderwerp deelt. ‘Mijn volgende boek mocht van mijn vrouw niet meer over de dood gaan’, zegt hij lachend.

Psychiaters die suggereren dat zijn fascinatie valt te zien als compenseren voor het ‘slechte sterfbed’ van zijn moeder waar de 11-jarige Bert in 1959 mee te maken kreeg, kunnen op zijn schouderophalen rekenen: ‘Dan gaat er bij mij geen lampje branden.’ Als jongste in een katholiek gezin van zes beleeft hij haar overlijden ‘niet als de aardbeving die je zou verwachten’. Een oudere zus neemt haar taken over, de warmte verdwijnt niet: ‘Wat hoor je van je ouders te leren? Liefde krijgen en liefde geven. Nou, dat heb ik wel geleerd.’

Wat hem in dit Amersfoortse middenstandsmilieu ook wordt bijgebracht: ‘Denk niet dat je zomaar alles kan’. Dus wordt het de hbs, niet het gymnasium: ‘Omdat dat tot de universiteit zou leiden. Dat je met hbs ook naar de universiteit kon, wist mijn vader niet, haha. Zo grappig.’

Op een studie filosofie in Engeland volgt medicijnen in Amsterdam (‘ik zag mezelf niet mijn hele leven Wittgenstein uitleggen’). Al tijdens zijn coschappen knapt hij af op de omgang van de geneeskunde met de dood: ‘Het is het vak dat het meest ermee heeft te maken, maar het minst erover wil horen. Dat is toch krankzinnig?’ Dus wordt het verpleeghuis zijn werkdomein, tot aan zijn pensionering. Tegenwoordig helpt de 74-jarige Keizer via het Expertisecentrum Euthanasie mensen ‘draaglijk te sterven’. In de afgelopen jaren verloor hij diverse familieleden waardoor de sterfelijkheid ook achter zijn voordeur terecht is gekomen.

Wat is voor u in uw jeugd vormend geweest?

‘Mijn leraar Nederlands, Koos Jansen, was belangrijk, want hij leerde mij boeken lezen. Een bijzondere man, hij vertelde over zichzelf voor de klas, Caballero rokend. Stamelend had hij het over de dood van zijn kind en vroeg zich hardop af: ‘Waarom heb je het mij gegeven, als je het weer bij me wegpakt?’ Hij vond dat zo erg, wat hem betreft was het uit met God. Nou, als je dat in 1963 op een katholieke school openlijk durfde te zeggen, ben je bijzonder. Bij mij ging het geloof in die tijd ook de deur uit, met mijn eerste erectie.’

Wat is het verband?

‘Die relatie is een-op-een: als je seksueel wakker wordt, is godsdienst het eerste wat van je afvalt. In mijn geval dan. Het was natuurlijk ook de tijdgeest. The Beatles werden mijn profeten. Ik ging de stroomversnelling van het leven in, de periode tussen je 14de en je 24ste. Mijn vader was verdrietig dat ik niet meer naar de kerk ging, maar reageerde ook mild. Hij zei: ‘Je blijft toch je hele leven katholiek.’ Dan werd ik altijd pissig. Ik vond dat hij ongelijk had, maar in bepaalde opzichten is het wel zo. Al vind ik het lastig die aan te wijzen.’

U schrijft geïrriteerd over een begrafenis die met feestelijke muziek eindigt: ‘Iets stoorde me: de volstrekte horizontaliteit. Ik had zo graag een verwijzing gezien naar Boven (…) een of andere kosmische inbedding zou me goed hebben gedaan.’

‘Ja. In dat opzicht blijf ik katholiek. Ik vond het eeuwige leven namelijk een enorm goed idee, snap je? Gewoon prettig. Met hel en verdoemenis heb ik nooit geleefd, maar met het eeuwige leven, een leven na de dood, wel. Dat lijkt me nog altijd ideaal. Het slaat helemaal nergens op, maar toch zou ik het wel willen.

‘Die hoop op een andere dood dan wat ik nu voor me zie, kan ik niet meer koesteren, maar blijft toch ergens in je zitten. Als ik door Amersfoort rij en zie dat bepaalde huizen zijn gesloopt, denk ik: ‘Gatverdamme, waarom doen jullie dat?’ Op die manier rij ik ook door mijn geest. Hele wijken zijn geruimd die nog wel in mijn hart zitten. Het is alleen nog nostalgie. Mijn beide kinderen hebben daar vermoedelijk geen last van, want zij hebben die gebouwen nooit gezien.’

Is er iets voor in de plaats gekomen?

‘Zeker, de filosofie! Vanaf mijn18de. Voor mij draait die om de vraag: wat doen we hier eigenlijk? Ik was nieuwsgierig naar een ander antwoord dan dat van de catechismus: ‘We zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn.’ Quatsch. Maar de vraag staat dan nog wel: waarom zijn we op aarde? Wat doen we hier in godsnaam? Die vraag kwam des te frisser op me af. Daarom ben ik filosofie gaan studeren. Omdat ik wilde weten: wat is dit voor arrangement?’

Waar bent u op uitgekomen?

‘Dat is de verkeerde vraag, zegt de filosoof dan. Maar goed, de eerste filosoof die ik echt begreep was Plato. Dat is niet zo gek, want zijn filosofie is christendom voor de gewone man. Hij heeft het over een ziel die het lichaam verlaat, ik vond dat zo troostend. Het mooie van hem is dat hij dat luchtkasteel later weer ondergraaft. Die ziel is natuurlijk een verzinsel, er is geen elders. Maar dat is lastig voor te stellen, je eigen afwezigheid is onvoorstelbaar. Karel van het Reve probeert dat een keer. Staat hij ergens op een kruispunt en schrijft daarover: ‘Ineens zag ik hoe de wereld er uitziet als ik dood ben.’ Zo grappig. Maar het is ondoenlijk zo uit je huid te kruipen. Begripsmatig kun je je niet het niets voorstellen.’

‘Men kan de zon noch de dood recht in het gelaat zien’, zei La Rochefoucauld.

‘Een geweldige uitspraak. Dat maakt het denken over de dood ook zo moeilijk. Denken is dansen met je verstand op de melodie van de wereld. Maar bij de dood zwijgt het orkest. Waar ik grote moeite mee houd, is de vergankelijkheid – het feit dat alles, echt alles voorbijgaat, vind ik onverdraaglijk. Dat is dat katholieke wereldbeeld waarin niets voorbijgaat, wij waren geschreven in Gods hand.’

Valt uw schrijven te zien als troost daarvoor zoeken?

‘Dat vind ik niet zo gek. Die troost vind ik bij denkers en schrijvers, wanneer die op indrukwekkende wijze verwoorden hoezeer we in hetzelfde schuitje zitten. Dat is gedeelde smart. Maar als maatschappij zitten we in een ontkenning over de dood. Als iemand is overleden, zeggen we: ‘Hij heeft rust gevonden.’ Wat nou rust, die stakker is dood en ligt daar echt niet met het gevoel: ‘Hè, hè, overal vanaf.’ Eeuwige rust, heel lang slapen – zie je hoe raar we bezig zijn met die dood? Ook die notie dat schrijven voor de eeuwigheid zou zijn. Sorry, maar de oppervlaktetemperatuur van deze bol wordt over miljarden jaren vijftienhonderd graden – Shakespeare en tante Annie zijn dan as, net als alle poëzie.’

Over uw werk schrijft u: ‘Er bestaat geen bevredigender ervaring dan een lijdend mens op liefdevolle wijze een draaglijke landing in het graf te bezorgen waarna de omstanders niet onnodig verscheurd hoeven verder te leven.’ Wat is daar zo bevredigend aan?

‘Ah, dan hebben we het over de sterfelijkheid. De dood is de schuld die we moeten betalen. Had je maar niet geboren moeten worden. Je denkt dat je hier voor niks bent binnen gekomen, maar geleidelijk merk je dat het anders zit. Van goed sterven komt goed sterven, zoals er van een bruiloft een bruiloft komt. Dus als je gezien hebt hoe het goed kan, word je rustiger over je dood. In ziekenhuizen wordt over het algemeen vrij beroerd gestorven. Dat gebeurt met de beste bedoelingen, maar het gebeurt wel. Internisten, chirurgen, cardiologen, dat zijn niet bepaald palliatief vaardige artsen. De uitspraak: ‘Ik kan niets meer voor u doen’, kun je na de crematie doen, maar niet eerder. Dokters roepen dat veel te vroeg.’

Maar waarom is dat laten landen in het graf zo bevredigend?

‘Oh, dat is een leuke vraag. Dan hebben we het over: ‘Waarom doen we zo graag iets goeds voor een ander?’ Vroeger zeiden we: dat is naastenliefde, dat deed je om je plekje in de hemel te verdienen. Dat motief is weggevallen, maar toch doen we het nog steeds. In het verpleeghuis genas ik hooguit een blaasontsteking, toch fietste ik iedere avond voldaan naar huis. Ik snapte dat niet goed van mezelf. Tot ik in The origins of virtue van Matt Ridley (de Britse wetenschapsjournalist, red.) over het groepsleven van primaten las. Je doet iets voor een ander, omdat je in de groep waardering wilt krijgen. Daarvoor moet je betrouwbaarheid uitstralen, of je het ook echt bent is ondergeschikt. Als je het uitstraalt, krijg je een beloning. We zijn investerende altruïsten: je doet nu iets goeds in de hoop dat je later zelf iets goeds terugkrijgt.’

Helpt uw expertise in deze levensfase? Veel omgang met de dood heeft geen diepe invloed op mijn weerbaarheid ertegen gehad, schrijft u.

‘Filosoferen over de dood is nadenken weg van het vuur. Die geestelijke exercitie brengt mij grote vreugde, filosofie is voor mij het hoogste wat je kunt bereiken in poëzie. Maar als ik mijn diagnose krijg, gaan we het nog eens zien. Die vuurproef moet ik nog doorstaan. Mensen denken vaak: als je veel nagels hebt geknipt, is het geen probleem als je eigen nagels worden geknipt. Nou, mooi niet, ik heb geen enkele garantie. Maar laten we mijn bezig zijn met de dood ook niet overdrijven. Als je aan mijn broers en zusters vraagt waar Bert het meest mee bezig is, zullen die echt niet zeggen: ‘De dood natuurlijk.’ Wel: zijn kinderen, zijn schrijverij en hij praat veel over zijn werk. Ik ervaar ook mijzelf niet als overmatig bezig met de dood. Maar de positie waarin we ons bevinden, vraagt daar wel om. We hangen een leven lang boven de dood. Of zoals een van mijn favoriete schrijvers, Samuel Beckett, het zegt: we ‘baren wijdbeens boven het graf’. Dus eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom jullie zo weinig met de dood bezig zijn.’